Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag in de zin van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW. Het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer is getroffen, is niet voldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle door de rechter vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.

4.2 In zijn arrest van 27 november 2009, nr. 09/00978, LJN BJ6596, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een op art. 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Ook in het geval van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW volgt reeds uit de wettelijke omschrijving dat het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer is getroffen, niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle door de rechter vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Het onderdeel treft dus doel. Daaraan doet niet af dat [eiser] in hoger beroep de door het hof in zijn arresten van 14 oktober 2008 gevolgde benadering aan zijn stellingen ten grondslag had gelegd, reeds omdat het aangehaalde arrest van de Hoge Raad dateert van na de afsluiting van het partijdebat in appel, zodat partijen daarmee nog geen rekening konden houden.

Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BN1420