3.5. De voorgaande feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat [gedaagde] zich niet gedraagt zoals van een goed huurder verwacht mag worden.
Bij de beantwoording van de vraag of dit de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt dient rekening gehouden te worden met de aard van de gedragingen, de redelijke belangen van partijen en de omstandigheden van het geval. In dat licht wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van de overlast geldt dat sprake is van vervuiling en een sterke hondengeur. Echter, het gehele complex maakt een onverzorgde en verpauperde indruk. Ook de hal op de eerste verdieping is, zo bleek tijdens de descente, niet schoon – hetgeen niet aan de honden van [gedaagde] te wijten is. Van een ontoelaatbare vervuiling kan dan ook niet gesproken worden. Evenmin kan de aanwezige hondengeur als ontoelaatbaar hebben te gelden. Immers, in het algemeen worden gebruikers en bewoners van een gemeenschappelijke ruimte geconfronteerd met geuren die samenhangen met de leefwijzen van andere gebruikers, zoals kook- of rookluchten, waarbij enige tolerantie en acceptatie verwacht mag worden. In dat licht kan de ter plaatse waargenomen hondengeur niet als een onacceptabele hinder worden beschouwd.
Dat de honden van [gedaagde] thans nog steeds hun behoefte doen op het gemeenschappelijk grasveld is niet gebleken.
Dat de honden hinderlijk of dreigend gedrag vertonen is evenmin gebleken, waarbij ongetwijfeld de toewijding en de bekwaamheden van [gedaagde] een rol spelen.

Ondanks het bovenstaande acht de kantonrechter de vordering tot ontbinding en ontruiming wel toewijsbaar.

Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BU2511