(Non-)confomiteit paard. 7:18 lid 2 BW. Aannemen wettelijk vermoeden dat het paard ten tijde van de aflevering (al) kreupel was en niet aan de koopovereenkomst beantwoordde. Toelaten gedaagde tot het leveren van tegenbewijs tegen dat vermoeden. 4.12. Uit het voorgaande volgt dat het wettelijke bewijsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:18 lid 2 BW onverkort moet worden toegepast. Dat betekent dat, nu het gebrek zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard, het ervoor moet worden gehouden dat het paard bij de aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, tot de verkoper, [gedaagde], het tegendeel heeft bewezen. Daarbij gaat het om het ontzenuwen van een aangenomen vermoeden van het bestaan van het gebrek ten tijde van de aflevering (anders hof Arnhem 2 mei 2006 rov. 4.18. e.v., NJF 2006, 342 en hof Amsterdam 23 november 2011, NJF 2011, 80, waarin in beide gevallen werd geoordeeld dat het gaat om bewijs van het tegendeel dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord): “Voldoende is dat door de tegenbewijslevering zoveel twijfel wordt gezaaid dat niet houdbaar is het vermoeden dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Zie hierover Mon. Nieuw BW A-24 (Asser), nr. 13 en 15. Dit betekent dat het in die gevallen waarin het voor de verkoper onmogelijk is om te bewijzen dat de zaak bij aflevering aan de overeenkomst heeft beantwoord, het voor hem wellicht wel mogelijk is om feiten te bewijzen, die het vermoeden van het tegendeel ontkrachten. De bewijslast komt in dat geval weer volledig op de koper te rusten”, aldus de Minister van Justitie in de Eerste Kamer in zijn nadere memorie van antwoord (Nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 BW aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, Kamerstukken I 2002/03, 27809, nr. 32a, p. 3).
Een richtlijnconforme interpretatie van het bepaalde in artikel 7:18 lid 2 BW brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat van de verkoper wordt gevergd dat hij in het kader van het tegen het in voornoemd artikellid bedoelde bewijsvermoeden te leveren bewijs, feiten bewijst die het vermoeden dat de zaak niet beantwoordt aan de overeenkomst ontkrachten. Artikel 5 lid 3 van de richtlijn bepaalt: ‘Manifesteert zich een gebrek aan overeenstemming binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen, dan geldt tot bewijs van het tegendeel het vermoeden dat dit gebrek bestond op het tijdstip van aflevering, tenzij dit vermoeden onverenigbaar is met de aard van de goederen of met de aard van het gebrek aan overeenstemming.’. Voor zover dit nog enige ruimte zou laten voor een andere uitleg, wordt deze naar het oordeel van de rechtbank weggenomen door overweging (8) voorafgaand aan de richtlijn die luidt:‘Overwegende dat het ter vergemakkelijking van de toepassing van het beginsel van overeenstemming met de overeenkomst dienstig is een weerlegbaar vermoeden (onderstreping rechtbank) van overeenstemming met de overeenkomst in te voeren dat de meest voorkomende situaties bestrijkt; (…)’.

Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BV9721