Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand is de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB voor de alleenstaande schoolverlater nihil. Niet in geschil is dat appellant als een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de Verordening is aan te merken, zodat hij op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening in beginsel niet in aanmerking komt voor een toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB.
De Centrale Raad van Beroep is met de rechtbank en het College van oordeel dat de in dit verband door appellant aangevoerde omstandigheden onvoldoende reden vormen om aan hem met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in afwijking van de Verordening een volledige of gedeeltelijke toeslag toe te kennen. De omstandigheid dat het totale inkomen van appellant, bestaande uit studiefinanciering en een werkloosheidsuitkering, vóór de toekenning van bijstand ca. € 150,– hoger was, is in dit verband ontoereikend. Voor dit oordeel vindt de Raad steun in de wetsgeschiedenis van artikel 28 van de WWB.
Nu appellant ten tijde van het beëindigen van zijn studie studiefinanciering voor een uitwonende student ontving, waarin een normbedrag van € 519,23 per maand is begrepen voor de kosten van levensonderhoud, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hoogte van de aan hem toegekende bijstandsuitkering van € 574,92 per maand niet aansluit bij de noodzakelijke bestaanskosten van appellant. Het feit dat die bestaanskosten een maand voor de beëindiging van zijn studie waren toegenomen omdat hij genoodzaakt was zelfstandig te gaan wonen, levert evenmin reden om af te wijken van artikel 6 van de Verordening, reeds omdat zijn studiefinanciering tegelijkertijd met ca. € 175,– per maand is verhoogd.
Bron: www.rechtennieuws.nl, 30 oktober 2008