Lefier heeft in eerste aanleg ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd, op de grond dat [appellante] ernstig toerekenbaar tekort schiet in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, door zowel de woning als de tuin ernstig te verwaarlozen en niet te gebruiken overeenkomstig de bestemming en haar, Lefier, niet toe te laten tot inspectie van het gehuurde.

[appellante] heeft verweer gevoerd en betwist dat er van ernstige verwaarlozing, vervuiling of slecht huurderschap sprake is. Voorts heeft zij betwist dat zij Lefier de toegang tot het gehuurde heeft belet.

Met haar grieven legt [appellante] het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal om die reden de vordering van Lefier opnieuw beoordelen. Het hof zal daarbij ingaan op de grieven van [appellante] en op wat Lefier, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft aangevoerd.

Kernvraag in dit geschil is of de wijze waarop [appellante] de woning heeft bewoond de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde.
Uit artikel 6:265 lid 1 BW volgt, dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval, waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming. In gevallen als het onderhavige komt daarbij in het bijzonder betekenis toe aan het woonbelang.

3.9 De redenering in de grieven van [appellante] komt erop neer dat zij van oordeel is dat het gebruik dat zij van het gehuurde maakte geen wanprestatie oplevert, althans in elk geval ten tijde van het eindvonnis de ontbinding niet rechtvaardigde. [appellante] betwist dat zij zich niet als goed huurder heeft gedragen. [appellante] is van mening dat haar manier van inrichting van de tuin en de woning wellicht ongebruikelijk is, maar niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen. Dat [appellante] een volle woonomgeving prettig vindt, moet als een te respecteren belang worden gezien, aldus [appellante].

3.10 Het hof is van oordeel dat [appellante] met haar standpunt dat hier slechts sprake is van een mogelijk wat excentrieke woonstijl of verzamelwoede, de feiten geen recht doet. Gelet op de in eerste aanleg in het geding gebrachte producties en de in het proces-verbaal van descente beschreven feitelijke situatie stond de woning niet zomaar erg vol, maar stonden de spullen er zodanig dicht op elkaar en hoog in opgetast dat een belangrijk deel van de woning (woonkamer, slaapkamers) praktisch onbegaanbaar was. Verder blijkt uit deze stukken, anders dan [appellante] meent, dat de woning niet alleen ontoelaatbaar vol was, maar ook dat deze ernstig was vervuild. Blijkens het proces-verbaal waren alle ruimten vies en was sprake van grote hoeveelheden “rotzooi” en afvalmaterialen. Bovendien waren ook de voor- en achtertuin bijna dichtgegroeid.
Dat de in het proces verbaal beschreven toestand zich niet met goed huurderschap laat verenigen en bovendien gezondheidsrisico’s en brandgevaar oplevert, acht het hof evident.
Dat deze toestand sedert de plaatsopneming van de kantonrechter zou zijn verbeterd, is gesteld noch gebleken.
Het hof is dan ook met de kantonrechter van oordeel dat er sprake is van een zodanig ernstige tekortkoming aan de zijde van [appellante], dat ontbinding van de huurovereenkomst is gerechtvaardigd.

Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BZ2350