4.3. Door terugkoop- en beleningscontracten voor zichzelf af te sluiten en, naar op grond van de informatie van de werkgever aannemelijk is, irreële waarden toe te kennen aan de beleende goederen heeft appellante persoonlijke en zakelijke belangen op een onaanvaardbare wijze vermengd, wat niet getuigt van goed werknemerschap. Appellante had ook zonder daarop uitdrukkelijk te zijn gewezen behoren te begrijpen dat dergelijke gedragingen niet waren toegestaan. Daarbij laat de Raad in het midden of de gedragingen van appellante vallen onder het in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst opgenomen verbod.
4.4. Evenals de rechtbank en het Uwv acht de Raad die gedragingen zo ernstig, dat van de werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met appellante te laten voortduren. De Raad is tevens van oordeel dat de overige omstandigheden, zoals de leeftijd van appellante en de duur van haar dienstverband niet zodanig zijn dat er gelet op het geheel van omstandigheden geen grond was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen. De Raad meent voorts dat niet is gebleken dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad stelt verder vast dat de werkgever onmiddellijk nadat hij de handelingen van appellante had ontdekt is overgegaan tot het geven van ontslag.
4.5. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten. In hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad merkt hierbij op dat van schending van artikel 7:26 van de Awb geen sprake kan zijn, omdat dat artikel geen betrekking heeft op rechterlijke uitspraken.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BU6498