3.6.6. Ter beoordeling van het hof staat derhalve of de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaar- wegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat een voortgezette alimentatieverplichting gerechtvaardigd is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hiervan in het geval van de vrouw geen sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Partijen hebben hun samenwoning definitief beëindigd in 1994. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk was de vrouw 40 jaar. De kinderen van partijen waren toen respectievelijk 17 ([dochter 1.]), 14 ([dochter 2.]) en 7 ([dochter 3.]). Na het uiteengaan van partijen verbleven de kinderen aanvankelijk bij de vrouw, maar zijn zij achtereenvolgens in 1994, 1997 en 2004 bij de man gaan wonen. De steeds afnemende noodzakelijke zorg voor de kinderen tot aan het moment waarop daarvan in het geheel geen sprake meer was, kan naar het oordeel van het hof zonder deugdelijke onderbouwing, welke ontbreekt, niet worden aanvaard als een omstandigheid die een volkomen beletsel vormde voor het verrichten van arbeid. Ook de omstandigheid dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk toen zij een relatie had met een andere man nog moeder is geworden van een dochter ([dochter 4.]) maakt dit niet anders. Een eventuele arbeidsbeperkende omstandigheid op grond van de geboorte van [dochter 4.] is het gevolg van een door de vrouw gemaakte keuze. Uitzonderlijke omstandig- heden met betrekking tot [dochter 4.] die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden heeft de vrouw niet gesteld en daarvan is ook anderszins niet gebleken.
3.6.9. De vrouw beroept zich op lichamelijke klachten tijdens en na het huwelijk van partijen. Voor wat betreft die gestelde klachten verwijst het hof kortheidshalve naar de punten 10 t/m 14 van het beroepschrift van de vrouw.
De vrouw heeft geen medische verklaringen in het geding gebracht die de conclusies die zij zelf trekt uit haar lichamelijke gesteldheid ondersteunen. De verklaringen zijn voorts geen van alle recent en beslaan derhalve geenszins de gehele alimentatieperiode.
3.6.11. Op grond van het vorenstaande, bezien in onderling verband en samenhang, komt het hof tot het oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in staat is (geweest) om een eigen inkomen te verwerven en daarmee in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BN9587