Echtgenoten kunnen met elkaar afspraken maken over de wijze van verdeling van een huwelijksgemeenschap. Deze afspraken moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen wil men ook daadwerkelijk gehouden zijn aan dergelijke afspraken. Dit blijkt uit een casus welke het gerechtshof Den Haag recent nog heeft behandeld. Hierna zal ik eerst de toepasselijke artikelen uit de wet aanstippen en daarna de casus van het gerechtshof bespreken waarna ik eindig met een kort advies.

Wettelijke kader

Als partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd voor 1 januari 2018 dan omvat de gemeenschap alle goederen van de echtgenoten die bij aanvang van de gemeenschap aanwezig waren of nadien zijn verkregen zolang de gemeenschap niet is ontbonden (artikel 94 lid 2 oud Boek 1 Burgerlijk Wetboek). Dit is alleen anders bij bepaalde uitzonderingen, denk onder andere aan erfrechtelijke verkrijgingen of giften verkregen onder een uitsluitingsclausule. Per 1 januari 2018 is deze bepaling gewijzigd. Deze wijziging houdt kort gesteld in dat de goederen die voor het aangaan van het huwelijk privé waren van de echtgenoten ook privé blijven. Er ontstaan aldus drie vermogens: een gezamenlijk vermogen, een vermogen van de ene echtgenoot en een vermogen van de andere echtgenoot.

Als partijen gaan scheiden dan volgt uit artikel 1:100 lid 1 BW dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap (tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap, anders dan door de dood of ten gevolge van de opheffing van de huwelijkse voorwaarden).

Huwelijkse voorwaarden moeten op grond van artikel 1:115 lid 1 BW worden opgesteld Bij notariële akte, anders zijn deze nietig.

Casus gerechtshof Den Haag

Op 2 maart 2022 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld over de vraag of een door echtgenoten opgestelde overeenkomst ook daadwerkelijk een overeenkomst was. Het ging over een man en een vrouw die in 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd. Aldus toen het oude artikel 1:94 BW nog gold. Er waren geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt. In de huwelijksgemeenschap valt onder andere een woning. In 2019 gaan partijen uit elkaar en in 2021 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

Partijen hebben een geschil over de verdeling van de waarde van de woning. De rechtbank heeft beslist dat de waarde bij helfte moet worden verdeeld. De man is het hier niet mee eens en gaat in beroep. Hij stelt dat de eigen inbreng van partijen dient te worden meegewogen bij het berekenen van de waarde van de woning. In 2016 (aldus tijdens het huwelijk) hebben partijen dit mondeling afgesproken. De man vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen deze afspraak niet hoeven na te komen. Het gerechtshof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en stelt daartoe het volgende.

Omdat partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen en er geen sprake is van een wettelijke uitzondering is de inbreng van partijen in de gemeenschap van goederen gevallen (1:94 oud BW). Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. De vraag is of de man en de vrouw zijn afgeweken van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW. Een afwijking op deze hoofdregel is alleen mogelijk als zo’n afspraak wordt gemaakt in het zicht van de echtscheiding (of er moeten huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt). Dit is hier niet het geval. Al zouden partijen in 2016 overeenstemming hebben bereikt over de door de man gestelde en door de vrouw betwiste afspraken dan is pas in 2019, aldus drie jaar later, een verzoek tot echtscheiding ingediend. De man heeft gesteld dat de afspraken waren gemaakt om te bekijken wat de rechten van ieder zouden zijn als zij uit elkaar zouden gaan. Het hof vindt dit echter te vrijblijvend en geen overeenkomst welke gesloten is met het oog op een (aan de orde zijnde) echtscheiding. Dit betekent dat de vormvereisten van artikel 1:115 BW gelden en huwelijkse voorwaarden bij notariële akte moeten worden opgesteld. Hier is niet aan voldaan.

Het gerechtshof oordeelt dan ook dat partijen geen huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn aangegaan en dat zij op deze, door de man gestelde wijze, niet hebben kunnen afwijken van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW (iedere echtgenoot heeft een gelijk aandeel in de huwelijksgemeenschap) ongeacht of zij destijds overeenstemming zouden hebben bereikt over een andere verdeling.

Wat leert men hiervan?

Wat men hiervan leert is dat als je tijdens het huwelijk zou willen afwijken van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW (ieder een gelijk aandeel) je dat alleen kunt doen of bij huwelijkse voorwaarden of, met het oog op een echtscheiding, bij bijvoorbeeld echtscheidingsconvenant. Anders hebben deze afspraken geen enkele rechtskracht.

Dit artikel is geschreven door mr. Eveline Martina-Dirks, advocaat en mediator bij Knuwer advocaten in Alkmaar, bereikbaar via 072-5127117 of dirks@knuweralkmaar.nl.