Op 19 mei jl. heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een bijzondere zaak. Alhoewel in dit arrest de uitzonderingsituatie ‘bigamie’ centraal staat, bieden de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad en de conclusie van advocaat-generaal bruikbare aanknopingspunten voor de toepassing van de regels van het internationaal privaatrecht (IPR) bij familierechtelijke betrekkingen.

De feiten zijn als volgt: Een man met de Marokkaanse/Nederlandse nationaliteit verzocht de Rechtbank Den Haag om de Nederlandse nationaliteit vast te stellen bij zijn minderjarige kind (geboren voor 1 januari 2003). Vereist is dat de man juridisch vader is van het kind. De man heeft een Marokkaanse geboorteakte overgelegd die ervan blijk geeft dat hij de biologisch vader is van het kind. Ook is op de akte vermeld dat de minderjarige is geboren uit het tweede (bigamie)huwelijk van de man. De moeder en het kind wonen thans te Marokko. Ten tijde van het verzoek was het eerste huwelijk van de man reeds ontbonden. De Nederlandse Staat heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en stelt dat de man geen juridisch vader van het kind is. Tussen partijen was in geschil of bij het toepassen van de internationale erkenningsregels zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek (BW), het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende (bigame)huwelijk al dan niet een zelfstandig vereiste moest zijn. De Rechtbank heeft in dat kader verscheidene prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.

De Hoge Raad overwoog in het arrest van 19 mei jl. (formeel) dat de bepalingen over de erkenning van het in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen (titel 5 van boek 10 BW) van toepassing zijn op (onder meer) de erkenning van buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen van zowel voor als na 1 januari 2003. De Hoge Raad overwoog (materieel) dat artikel 10:101 lid 1 en 2 jo. artikel 10:100 lid 1 sub c BW bepaalt dat erkenning van het rechtsfeit niet plaatsvindt indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Daarbij wordt benadrukt dat erkenning niet kan worden geweigerd wegens onverenigbaarheid met de openbare orde op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit titel 5 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Met deze uitzondering is beoogd om bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde de zogenoemde conflictenrechtelijke toets achterwege te laten.

De Hoge Raad overwoog dan ook dat uitschakeling van het conflictenrecht in het kader van de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit meebrengt dat bij de toepassing van art. 10:101 BW geen sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag in de zin van de artikelen 10:4 BW en 10:33 BW. “(….) Indien in het kader van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in de art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW de vraag rijst of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, moet deze vraag derhalve niet worden beantwoord door toepassing te geven aan de art. 10:4 BW en 10:33 BW (…)” aldus de Hoge Raad.

Volledigheidshalve benadrukt de Hoge Raad in haar arrest dat bij de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit desalniettemin moet worden getoetst aan de weigeringsgrond van de openbare orde. De Hoge Raad kiest er voorts voor om bij de invulling van het begrip ‘openbare orde’ aan te sluiten bij hetgeen hieromtrent reeds in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen. Nu in artikel 10:32 BW is bepaald dat erkenning van een buiten Nederland gesloten huwelijk wordt onthouden indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was met een ander persoon, is dat -bijvoorbeeld- voldoende grond om te aanvaarden dat ook de erkenning van dat rechtsfeit afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde.

Aan artikel 10:9 BW (de correctiemogelijkheid indien toepassing van de Nederlandse conflictregel leidt tot een onaanvaardbaar resultaat) komt i.c. geen betekenis toe. Art. 10:9 BW is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van toepassing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een beroep op artikel 3 Internationaal Verdrag Inzake de rechten Van het Kind (IVRK) evenmin slaagt nu het belang van het kind in de zin van art. 3 lid 1 IVRK als zelfstandige maatstaf geen rol speelt en het bovendien iedere Staat vrij staat om met eigen wetgeving te bepalen wie zijn onderdanen zijn.

In deze zaak is het polygame karakter door de ontbinding van het huwelijk ontvallen ten gevolge waarvan aan de toepassingsvoorwaarde van art. 10:32 BW niet langer is voldaan. Het in het buitenland gesloten huwelijk dient alhier dan ook te worden erkend. Artikelen 10:100 en 10:101 BW staan derhalve niet lager in weg aan de erkenning van de uit het huwelijk voortvloeiende rechtsfeit, te weten de afstamming van het kind.