De regeling van het conservatoir beslag is gebaseerd op de opvatting dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering vooruitlopend op vaststelling in een bodemprocedure beslag moet kunnen worden gelegd. Het beslag dient tot zekerheid van verhaal van die vordering indien die vordering in de bodemprocedure uiteindelijk zal worden toegewezen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat het voeren van een bodemprocedure teneinde het recht waarvoor beslag is gelegd vastgesteld te krijgen geen zin heeft als de vordering vervolgens niet kan worden verhaald. Dit is geregeld in een stelsel waarin getracht is een zeker evenwicht te vinden tussen de positie van de schuldeiser en de schuldenaar. De evenwichtigheid van dit stelsel staat echter ter discussie, in het bijzonder ook wat betreft de mogelijkheid van de schuldenaar om opheffing van het beslag te kunnen verkrijgen.

De wet en het conservatoir beslag

Op grond van artikel 705 eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) kan het conservatoir beslag op vordering van elke belanghebbende door de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, worden opgeheven, onverminderd de bevoegdheid van de rechter in de bodemprocedure. In artikel 705 tweede lid Rv zijn als gronden voor opheffing genoemd: verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van het beslag en voldoende zekerheidsstelling indien het beslag is gelegd op geldvorderingen. Verreweg de belangrijkste grond voor opheffing van een conservatoir beslag betreft de (summierlijk gebleken) ondeugdelijkheid van het pretense recht van de beslaglegger. Een belangrijke vraag is onder welke omstandigheden de opheffing van een conservatoir beslag plaatsvindt wegens summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering. De beantwoording daarvan is niet onomstreden.

 Jurisprudentie conservatoir beslag

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat een oordeel over de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van de vordering gegeven moet worden in het kader van een belangenafweging. In die benadering staat de belangenafweging voorop en is de summierlijke ondeugdelijkheid een aspect in het kader van de belangenafweging. Een afweging van de wederzijdse belangen van de partijen in samenhang met een beoordeling van de (on)deugdelijkheid van de vordering vormt een goed beoordelingskader. Het biedt de rechter immers de ruimte om telkens in de concrete omstandigheden van het geval tot een evenwichtige beslissing te kunnen komen. Indien de vordering onaannemelijk wordt geacht, zal dit doorgaans leiden tot opheffing van het conservatoir beslag. Indien de vordering aannemelijk wordt geacht, zal het beslag doorgaans blijven liggen. Het evenwicht tussen het belang van de beslagene en het belang van de beslaglegger dient gewaarborgd te worden. Zo moet de beslagene niet zonder voldoende grond worden geconfronteerd met voortdurende blokkering van de mogelijkheid om over zijn goederen te kunnen beschikken. Daartegenover staat het belang van de beslaglegger om niet het risico te lopen achter het net te vissen nadat zijn recht in de bodemprocedure is vastgesteld.

Conclusie

Of een conservatoir beslag moet worden opgeven berust dus op een weging van alle omstandigheden van het geval en zal geheel in het kader van een belangenafweging moeten worden beoordeeld.