Toch recht op compensatie van betaalde transitievergoeding, indien wachtperiode voor 1 juli 2015 is verstreken en arbeidsovereenkomst na die datum is opgezegd.

Inleiding compensatieregeling transitievergoeding

Als een arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever tot een einde komt, heeft de werknemer in beginsel recht op de wettelijke transitievergoeding. Deze regeling is met de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) per 1 juli 2015 ingevoerd en geldt ook in het geval de dienstbetrekking na twee jaar wegens langdurige ziekte tot een einde komt. De invoering van deze regeling heeft het probleem van slapende dienstverbanden versterkt. Slapende dienstverbanden zijn arbeidsovereenkomsten die door de werkgever niet worden opgezegd, de werknemer niet werkt en er geen loonbetalingsverplichting meer is. Op deze wijze voorkwam de werkgever dat hij aan de werknemer een transitievergoeding moest voldoen. Werkgevers vonden het namelijk volstrekt onredelijk dat aan een werknemer nog een extra vergoeding moest worden betaald na een periode van twee jaar ziekte. Deze onwenselijke situatie heeft de wetgever tot een einde willen brengen met de invoering van de Compensatieregeling (artikel 7:673e lid 2 BW). Op grond van deze regeling kunnen werkgevers de transitievergoeding die zij moeten betalen aan langdurig arbeidsongeschikte werknemers (vrijwel) geheel vergoed krijgen van het UWV. Er moet dan wel sprake van twee jaar arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de vergoeding die voor compensatie in aanmerking komt, wordt bepaald op het bedrag dat aan transitievergoeding aan de orde zou zijn op het moment dat de loondoorbetalingsperiode tijdens ziekte is voltooid. Als dat moment voor 1 juli 2015 ligt, dan wordt de vergoeding op € 0,- (nul) gesteld. Dat betekent dat de werkgever een transitievergoeding verschuldigd is, maar deze niet gecompenseerd krijgt. Bovendien zal een werkgever (in beginsel) mee moeten werken aan een beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding, als de werknemer daarom verzoekt (dit volgt uit het arrest Xella van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734).

Uitspraak van de bestuursrechter van de Rechtbank Rotterdam

In deze zaak was werkneemster op 1 oktober 2004 in dienst getreden bij werkgever. Werkneemster is op 29 april 2013 ziek geworden en heeft (na een verlengde loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie)) met ingang van 16 mei 2016 aanspraak op een uitkering op grond van de WIA. Uiteindelijk heeft werkgever na toestemming van het UWV bij brief van 11 januari 2017 het dienstverband met ingang 12 januari 2017 opgezegd, onder betaling van een transitievergoeding ten bedrage van € 7.477,- bruto. Op 12 mei 2020 heeft werkgever een beroep gedaan op de Compensatieregeling, welke door het UWV is afgewezen, althans de vergoeding wordt op € 0,- gesteld. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat werkgever weliswaar aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding nu de Wwz eerst op 1 juli 2015 in werking trad. De opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 16 mei 2016 doet daar volgens het UWV niet aan af.

Wat partijen vooral verdeeld houdt, is de vraag tot welk bedrag aanspraak op compensatie bestaat. Volgens artikel 7:673e, tweede lid, van het BW, voor zover van belang, is de compensatie gelijk aan de vergoeding die de werkgever aan de werknemer heeft verstrekt, met dien verstande dat de compensatie niet meer bedraagt dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW. De periode van de loonsanctie kan daar niet bij betrokken worden, omdat niet wordt verwezen naar het elfde lid van dit artikel.

De dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar lag in dit geval op 26 april 2015 en dus voor de inwerkingtreding van de Wwz op 1 juli 2015. Uit het feit dat voor 1 juli 2015 nog geen sprake was van verschuldigdheid van een transitievergoeding volgt volgens de bestuursrechter niet dat de compensatie reeds om die reden op € 0,- dient te worden vastgesteld. Dit blijkt niet ondubbelzinnig uit de tekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW en zou er in wezen op neerkomen dat in een geval als dit niet zozeer de hoogte van de compensatie wordt vastgesteld, maar dat er categorisch geen recht op compensatie bestaat. De wetgever heeft met het bieden van compensatie aan bezwaren van werkgevers tegemoet willen komen en heeft beoogd te realiseren dat slapende dienstverbanden alsnog worden beëindigd, hetzij door middel van een opzeggings- of ontbindingsprocedure, hetzij met wederzijds goedvinden. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om gevallen waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar bij ziekte voor 1 juli 2015 lag en de beëindiging van het dienstverband erna, uit te sluiten van compensatie. Hetzelfde geldt voor de Overgangsbepaling en de toelichting daarop.

De bestuursrechter overweegt dat de doelstelling van de wetgever is geweest om met de compensatie het beëindigen van slapende dienstverbanden te faciliteren. De toepasselijkheid is daardoor verbonden met de beëindigingsdatum en dus niet met de datum waarop het dienstverband slapend is geworden. Uitsluiting van dienstverbanden die voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden zou bovendien afbreuk doen aan het doel van de wetgever om slapende dienstverbanden van langdurig arbeidsongeschikte werknemers alsnog te beëindigen. De reden om geen hoger bedrag aan compensatie te verstrekken dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW, is er uitsluitend in gelegen om misbruik te voorkomen en de periode van de loonsanctie uit te sluiten. De bestuursrechter oordeelt dus dat de werkgever recht heeft op een vergoeding voor de door haar betaalde transitievergoeding.

Wat leert deze uitspraak ons?

Deze uitspraak maakt duidelijk dat het UWV een te strikte/onjuiste(?) uitleg geeft aan de berekening van de hoogte van de transitievergoeding, althans het per definitie op € 0,- stellen van de vergoeding is niet correct. In mijn optiek doet deze uitspraak (meer) recht aan doel en bedoeling van de Compensatieregeling. Er dient (meer) maatwerk te worden geleverd. Er zijn meer situaties denkbaar dat het niet redelijk is dat een werkgever niet voor een compensatie in aanmerking komt, enkel vanwege de toepassing van de datum 1 juli 2015. Ik denk dan aan het geval dat de wachtperiode van twee jaar voltooid is voor 1 juli 2015, maar partijen met elkaar nog actief met re-integratieactiviteiten bezig zijn en inzetten op terugkeer in de eigen organisatie maar het steeds niet lukt om daadwerkelijk tot het verrichten van arbeid te komen. Het gehoopte (gedeeltelijke) herstel vindt niet plaats. Als dat uiteindelijk toch niet lukt, dan komt alsnog de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in beeld, met de verplichting tot betaling van de transitievergoeding.

Er kan tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De vraag is of de Centrale van Beroep de uitleg van de bestuursrechter in Rotterdam volgt. In dat geval zou uit het feit dat voor 1 juli 2015 de tweejaarstermijn ex artikel 7:670 lid 1 sub a van het BW was voltooid niet automatisch volgen dat de compensatie reeds om die reden op € 0,- dient te worden vastgesteld. Ik verwacht dat het UWV in hoger beroep zal gaan. Wordt vervolgd dus…

Vindplaats uitspraak: Rechtbank Rotterdam, 28 juli 2021, ECLI:NL:2021:7053