Vandaag heeft de rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een civiele procedure tegen de Staat over de rechtsgeldigheid van de Wet verhoging collegegeld langstudeerders, de 'Wet langstudeerders', die op 1 september 2011 in werking is getreden. De procedure was aangespannen door drie studentenorganisaties, mede namens de bij hen aangesloten studenten.

De organisaties eisten dat de Wet langstudeerders onverbindend wordt verklaard, dan wel buiten werking wordt gesteld, omdat de wet jegens hen onrechtmatig zou zijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de langstudeerdersmaatregel uitsluitend als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd ten aanzien van deeltijdstudenten die waren ingeschreven voor de indiening van het wetsvoorstel en hun studieprogramma zonder vertraging hebben doorlopen.

De wet

De Wet langstudeerders introduceert per 1 september 2012 twee tarieven voor het wettelijke collegegeld voor het hogerberoepsonderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO): het basistarief van € 1.771 en het verhoogde tarief van € 4.834, beide voor het collegejaar 2012/2013. Het verhoogde tarief geldt voor studenten die – kort samengevat – voor hun bachelor- respectievelijk masteropleiding meer dan een jaar langer dan de vaste, 'nominale', studieduur zijn ingeschreven.

Er gelden bepaalde uitzonderingen, namelijk voor studenten die na het behalen van hun bachelor- of mastergraad voor de eerste maal een opleiding gaan volgen op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg en voor studenten met een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis. De onderwijsinstellingen kunnen daarenboven in bijzondere gevallen financiële ondersteuning bieden met gelden uit het zogeheten Profileringsfonds.

De vordering van de studentenorganisaties

De organisaties hebben betoogd dat de wet de toegang tot het hoger onderwijs ongerechtvaardigd en onevenredig beperkt en daarmee het recht op onderwijs, dat in diverse internationale verdragen is vastgelegd, frustreert. Een van die verdragen is het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de studentenorganisaties leidt de wet tot een tweedeling tussen draagkrachtige en minder draagkrachtige studenten. Ook andere fundamentele rechten en rechtsbeginselen zijn in hun visie geschonden. Dit betreft het eigendomsrecht en het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel. De maatregel was in hun ogen niet voorzienbaar, maar treft ook studenten die al met hun studie zijn begonnen. De wet maakt inbreuk op hun gerechtvaardigde verwachtingen. Ook het gelijkheidsbeginsel is volgens de organisaties geschonden. Zij betogen dat voltijd- en deeltijdstudenten ten onrechte over één kam worden geschoren. Voor de deeltijdstudenten geldt immers dezelfde nominale studieduur als voor de voltijdstudenten. De organisaties vorderen dat de rechtbank uitspreekt dat de Staat in strijd met de door hen bedoelde verdragen en daarmee ten opzichte van hen onrechtmatig handelt. Zij eisen ook dat de Wet langstudeerders onverbindend wordt verklaard, dan wel buiten werking wordt gesteld, in elk geval ten aanzien van voltijd- en/of deeltijdstudenten.

Het standpunt van de Staat

De Staat heeft aangevoerd dat geen van deze argumenten de wet onrechtmatig maakt. Volgens de Staat kan de rechter wetten niet in algemene zin toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen. Dit is slechts anders als dergelijke beginselen zijn vastgelegd in internationale verdragen waarop burgers zich rechtstreeks tegenover de nationale overheden kunnen beroepen. De Staat stelt dat deze gevallen zich hier niet voordoen. Gegeven de vrije beoordelingsmarge van de nationale overheden is er geen strijd met hogere regels.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. De Wet langstudeerders is vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal. De inhoud van de wet is dus het resultaat van politieke besluitvorming, met de daarbij behorende afweging van belangen. De rechter dient terughoudend te zijn in zijn oordeel over de wijze waarop de wetgever de diverse belangen heeft afgewogen. Hij moet niet 'op de stoel van de wetgever gaan zitten'. Wel kan de rechter beoordelen of wetten in strijd komen met 'een ieder verbindende bepalingen van verdragen', zoals de Grondwet het formuleert.

Bij haar oordeel heeft de rechtbank zich georiënteerd op de rechtspraak van internationale gerechten, in het bijzonder van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM kent de nationale staten een zekere beoordelingsmarge ('margin of appreciation') toe. Slechts nationale bepalingen die berusten op afwegingen die buiten deze beoordelingsmarge vallen, mogen door de rechter terzijde worden gesteld.

Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat de Wet langstudeerders, met de daarin opgenomen langstudeerdersmaatregel, voor een belangrijk deel niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.

Door het verhoogde collegegeld wordt de toegang tot het onderwijs, evenals de effectiviteit ervan, niet in zodanige mate beperkt dat daarmee het recht op onderwijs in de kern wordt aangetast. De wet maakt verder geen inbreuk op enig 'eigendomsrecht' van studenten; het is niet zo dat de studenten aanspraak kunnen maken op een vooraf vastgesteld wettelijk collegegeld dat blijft gelden totdat het diploma is behaald. Voor het overige respecteert de wet voor een belangrijk deel het gelijkheidsbeginsel in voldoende mate. De rechtbank acht zich niet bevoegd om de wet te toetsen aan het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel.

Ten aanzien van een bepaalde groep deeltijdstudenten is de rechtbank echter wel tot het oordeel gekomen dat de langstudeerdersmaatregel onrechtmatig is wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Dit betreft, kort gezegd, deeltijdstudenten die zich uiterlijk op 1 februari 2011 hebben ingeschreven en die (vrijwel) zonder studievertraging het door hun onderwijsinstelling aangeboden studieprogramma hebben doorlopen en desondanks het verhoogd tarief verschuldigd zullen worden. Deeltijdstudenten die nominaal of vrijwel nominaal studeren zijn echter geen langstudeerders, en tot en met 1 februari 2011 – de dag waarop het wetsvoorstel is ingediend – was in redelijkheid niet te voorzien dat de Staat hen desondanks als zodanig zou aanmerken. Voor het op deze groep deeltijdstudenten van toepassing verklaren van de langstudeerdersmaatregel – en daarmee het over één kam scheren van die deeltijdstudenten met voltijdstudenten – bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. De rechtbank stelt de langstudeerdersmaatregel dan ook buiten werking voor zover het deze groep deeltijdstudenten betreft, totdat de Staat ten behoeve van deze groep heeft voorzien in een adequate regeling.

Bron: Rechtspraak.nl

Huis Advocaat Particulier

Huis Advocaat Zakelijk

Huis Advocaat Non Profit