De mogelijkheid van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof in Amsterdam om snel en effectief op te treden bij geschillen rondom rechtspersonen, één van de meest in het oog springende ontwikkelingen in het enquêterecht, voorziet in een belangrijke maatschappelijke behoefte. Sinds 1994 werd bij 74% van alle 407 enquêteverzoeken verzocht een zogeheten onmiddellijke voorziening te treffen; een hoog percentage.

De verzoeken zijn vooral gedaan door de kapitaalverschaffers (aandeelhouders en certificaathouders) van niet-beursvennootschappen en beursvennootschappen. Verder is na de invoering in 1994 van de mogelijkheid om een onmiddellijke voorziening te treffen het aantal enquêteverzoeken toegenomen. Van 1971 tot 1996 bedraagt het aantal enquêteverzoeken gemiddeld 5,3 per jaar, terwijl sinds 1996 jaarlijks gemiddeld 33,5 enquêteverzoeken bij de Ondernemingskamer zijn ingediend.

Dit blijkt uit het onderzoek ‘Het recht van enquête’ van het Instituut voor het Ondernemingsrecht naar het functioneren van de Ondernemingskamer en de Hoge Raad in enquêteprocedures. Het instituut is een samenwerkingsverband van de Rijksuniversiteit Groningen en Erasmus Universiteit Rotterdam. Het onderzoek is uitgevoerd door prof. dr. K. Cools RA, mr. dr. P.G.F.A. Geerts, prof. mr. dr. M.J. Kroeze en mr. drs. A.C.W. Pijls. Staatssecretaris Albayrak van Justitie heeft het onderzoek vandaag naar de Tweede Kamer gestuurd.

De Ondernemingskamer kan één of meer personen benoemen om een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon als er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid. De Ondernemingskamer oordeelt op basis van het onderzoek of sprake is van wanbeleid en zij kan desgewenst (onmiddellijke) voorzieningen treffen. Zo kunnen besluiten van de aandeelhoudersvergadering, het bestuur en de raad van commissarissen worden geschorst of vernietigd, kunnen bestuurders en commissarissen worden geschorst of ontslagen en andere bestuurders of commissarissen tijdelijk worden aangesteld en kan tijdelijk van statutaire bepalingen worden afgeweken. De onderzoekers hebben 1734 uitspraken van de Ondernemingskamer en de Hoge Raad in enquêteprocedures geanalyseerd. Onderzocht zijn de uitspraken in de periode 1971 (het jaar dat de huidige enquêteprocedure is ingevoerd) tot en met 2007. In totaal is 510 keer verzocht om het instellen van een enquête. Daarbij ging het in 479 gevallen om niet-beursgenoteerde rechtspersonen en in 31 gevallen om beursvennootschappen.

Het doel van het onderzoek is een objectieve bijdrage te leveren aan de herbezinning op het enquêterecht zoals minister Hirsch Ballin eind 2007 aankondigde. Een goede juridische infrastructuur moet voorzien in een snelle en efficiënte toegang tot de rechter voor het geval partijen een geschil niet in onderling overleg kunnen beslechten, aldus de bewindsman. Zowel het onderzoek als de rondetafelgesprekken die met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, advocatuur, rechterlijke macht en wetenschap zijn gehouden, ondersteunen het uitgangspunt dat de regeling op onderdelen nog kan worden verbeterd. Bij de uitwerking wordt ook rekening gehouden met voorstellen van de SER over het enquêterecht in zijn advies “Evenwichtig ondernemingsbestuur”. De minister streeft ernaar dat een wetsvoorstel over het enquêterecht in de tweede helft van dit jaar gereed is.

De onderzoekers hebben ook de snelheid van de Ondernemingskamer gemeten aan de hand van de termijn tussen de indiening van het eerste verzoekschrift en de eerste inhoudelijke beschikking van de Ondernemingskamer. Zij concluderen dat de Ondernemingskamer in staat is om snel te werken. Bij beursvennootschappen is de gemiddelde periode tot een inhoudelijke beslissing in de periode 2000-2007 61 dagen. Die termijn is veel korter wanneer om een onmiddellijke voorziening is gevraagd. Voor niet-beursvennootschappen was de termijn voor de eerste inhoudelijke beslissing in de genoemde periode 88 dagen.

Bij niet-beursvennootschappen blijkt in een aanzienlijk aantal zaken waarin om een enquête is verzocht, een minnelijke regeling te worden getroffen. In de periode 2000-2007 is daarvan in 37% van de zaken sprake. Veel van de schikkingen komen tot stand na de toewijzing van of tijdens het onderzoek. Minnelijke regelingen komen bij beursvennootschappen slechts zelden voor. Het verzoek om een enquête had in de periode 1971-2007 in 93% van de gevallen betrekking op besloten kapitaalvennootschappen (niet-beursgenoteerde NV’s en BV’s). Daarnaast zijn enkele verzoeken om enquête ingediend ten aanzien van stichtingen, verenigingen en coöperaties. In 6% van de gevallen betrof de enquêteprocedure een beursvennootschap.

Het aantal verzoeken aan de Ondernemingskamer om wanbeleid vast te stellen op basis van het onderzoek bij de rechtspersoon is relatief klein. Bij niet-beursvennootschappen is in de periode 2000-2007 in 36 gevallen verzocht om de vaststelling van wanbeleid. In 22 van die gevallen betrof het een verzoek van een aandeelhouder. Bij beursvennootschappen is in dezelfde periode zeven maal verzocht om de vaststelling van wanbeleid. In zes van die gevallen ging het verzoek uit van een aandeelhouder. Wanneer de Ondernemingskamer wanbeleid heeft vastgesteld, is bij niet-beursvennootschappen in de periode 2000-2007 vooral ingegrepen door zittende bestuurders en commissarissen te schorsen of te ontslaan en anderen tijdelijk te benoemen. In geval van wanbeleid bij beursvennootschappen heeft de Ondernemingskamer in dezelfde periode het meest ingegrepen door besluiten te schorsen of te vernietigen.

Bron: www.rechtennieuws.nl 10 maart 2009