De Hoge Raad heeft vandaag geoordeeld dat de wettelijk voorgeschreven wijze van berekening van BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) voor uit het buitenland afkomstige gebruikte auto’s deels in strijd is met artikel 110 van het EU-verdrag. Volgens dat verdrag mogen ingevoerde auto’s niet zwaarder worden belast dan soortgelijke auto’s die zich al in Nederland bevinden. De huidige berekeningswijze kan tot gevolg hebben dat over een buitenlandse auto te veel BPM wordt geheven, vergeleken met een soortgelijke Nederlandse auto.

In deze zaak liet een autobedrijf in 2010 een gebruikte, uit Duitsland afkomstige personenauto registreren in het Nederlandse kentekenregister. Voor die registratie was autobedrijf BPM verschuldigd. Op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag deze BPM niet meer bedragen dan de BPM die nog rust op een gelijksoortige gebruikte auto die in Nederland in nieuwe staat is geregistreerd (de referentieauto). Zo moet worden voorkomen dat de invoer van gebruikte auto’s uit andere lidstaten fiscaal wordt belemmerd.

Waardedaling

Volgens de wet moet de BPM voor een gebruikte auto als volgt worden berekend. Eerst wordt berekend hoeveel die auto in waarde is gedaald vanaf de nieuwe staat tot de gebruikte staat. Deze waardedaling (afschrijving) wordt in percenten uitgedrukt. Dat percentage wordt toegepast op de BPM van deze auto die betaald zou zijn toen hij nog nieuw was. Voor het vaststellen van de waardedaling moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor de autodealer de auto (in nieuwe staat) heeft aangekocht (inkoopwaarde). Het gaat niet om de echte inkoopwaarde, maar een fictieve. Deze komt neer op de catalogusprijs verminderd met bepaalde factoren die een weergave zijn van de veronderstelde handelsmarge van de dealer. Deze wettelijk voorgeschreven berekeningswijze resulteert voor de betreffende auto in een BPM-heffing van € 45.48i.

Verkoopprijs

Het autobedrijf wilde minder betalen. Het vindt de wettelijke berekening in strijd met het EU-recht. Volgens hem is de wettelijk te betalen BPM meer dan de BPM die nog rust op een soortgelijke gebruikte auto die vanaf het begin in Nederland is. Naar zijn mening moet voor berekening van de afschrijving van die soortgelijke auto in nieuwe staat als beginwaarde niet de prijs worden genomen waarvoor de autodealer de auto heeft ingekocht maar waarvoor hij deze heeft verkocht (aan de eerste gebruiker). De berekening van de BPM heffing valt daardoor lager uit.

De wettelijk voorgeschreven berekeningswijze resulteert voor de onderhavige auto in een BPM-heffing van € 45.481. Het autobedrijf meent dat deze berekening onjuist is. Door uit te gaan van de inkoopwaarde is de auto in waarde minder gedaald en moet meer BPM worden betaald dan in werkelijkheid geacht kan worden nog op de referentieauto te rusten. Volgens het autobedrijf is € 39.952 aan BPM verschuldigd.

Invoerbelemmering
De Hoge Raad stelt het autobedrijf in het gelijk en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond. Bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog op de referentieauto rust, mag de marge die handelaren hebben gerealiseerd bij de verkoop van nieuwe auto’s niet buiten beschouwing worden gelaten. De waardevermindering van de referentieauto betreft het verschil tussen de totale prijs (waarvan de handelsmarge deel uitmaakt) die de koper heeft betaald voor de referentieauto in nieuwe staat en de huidige (tweedehands) waarde van die referentieauto. Het buiten beschouwing laten van de handelsmarge in de nieuwprijs zou tot gevolg hebben dat meer BPM is verschuldigd dan nog op de referentieauto rust. Dit belemmert de invoer van gebruikte auto’s en dat is in strijd met het Europese recht.

Bron: Rechtspraak.nl

Huis Advocaat Particulier

Huis Advocaat Zakelijk

Huis Advocaat Non Profit