2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 november 2012, heeft de vrouw, nader geduid ter zitting van het hof, verzocht voormelde beschikking te vernietigen uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog te veroordelen om aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen een bedrag van € 750,- per maand.

2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 januari 2013, heeft de man, zo begrijpt het hof, verzocht het beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

de vrouw, bijgestaan door mr. Kouwenaar;
    –

de man, bijgestaan door mr. Geradts.

2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 juli 2012;

– de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 december 2012;

– het V-formulier, ingekomen ter griffie op 11 juni 2013, met als bijlage de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 juni 2013.

3 De beoordeling
3.1.
Partijen zijn op 23 juni 1976 te Haarlem met elkaar gehuwd.

3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Roermond tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 november 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen.

3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Het betoog van de vrouw in hoger beroep richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat er geen sprake meer is van een band met het huwelijk zodat er niet langer meer sprake is van lotsverbondenheid, alsmede tegen de overweging dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.

Ingangsdatum
3.4.
De ingangsdatum van een eventueel vast te stellen onderhoudsbijdragen, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.

Bijdrage in het levensonderhoud

3.5.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld;

Partijen zijn in 1988 naar Malta verhuisd, waar de huwelijkse samenwoning in september 2001 is verbroken. Het netto gezinsinkomen ten tijde van de verbreking van de samenwoning bedroeg € 3.800,- per maand. De man had een restaurant waaruit hij een ruim inkomen genereerde en partijen leefden ook in natura van het restaurant. De vrouw had een arbeidsinkomen van ongeveer € 800,- netto per maand. Partijen zijn bij de verbreking van de samenwoning overeengekomen dat de man maandelijks met Lm (lire Malta) 600,- (ongeveer € 1.500,-) zou bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen. De man is deze betalingsafspraak slechts een maand of acht nagekomen, aldus de vrouw, en nadien betaalde de man alleen nog rechtstreeks aan de kinderen een bijdrage van ongeveer € 320,- per kind per maand. De vrouw heeft verder gesteld dat zij onvoldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij evenmin in staat is om (voldoende) inkomen te verwerven. Zij heeft recht op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 750,- per maand, zoals door partijen bij het uiteengaan zijn overeengekomen.

Naar de mening van de vrouw staat het enkele tijdsverloop tussen de verbreking van de samenwoning in september 2001 en de indiening van haar verzoek tot echtscheiding op 2 februari 2012 niet aan de toewijzing van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud in de weg. Aan de lotsverbondenheid tussen partijen is, kort samengevat, geen einde gekomen, alleen al vanwege het enkele feit dat het huwelijk tot eind 2012 in stand is gebleven en geen van partijen, ondanks de verbreking van de samenwoning in 2001, de huwelijkse staat (eerder) heeft verbroken. Het tijdsverloop toont slechts aan dat zij er gedurende elf jaar alles aan heeft gedaan om het hoofd boven water te houden en dat er in die jaren (hooguit) sprake was van een vorm van onafhankelijkheid. Ook de affectieve relatie met de heer [partner] (hierna: de heer [partner]) heeft geen einde aan de lotsverbondenheid gemaakt nu de vrouw nimmer met de heer [partner] heeft samengewoond als waren zij gehuwd (er is geen sprake van gemeenschappelijke huishouding, noch van wederzijdse verzorging).

3.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft aangevoerd dat hij zich aanvankelijk heeft gehouden aan de afspraken die partijen destijds hadden gemaakt over de onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de vrouw. Begin 2002 kwam de man er achter dat de vrouw een relatie had met de heer [partner]. Toen is hij gestopt met de betalingen aan de vrouw, hetgeen de vrouw heeft geaccepteerd. De betalingen aan de kinderen heeft de man gecontinueerd. Er is geen sprake meer van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen. Het moet ervoor worden gehouden dat de vrouw al vanaf september 2001 haar uitgavenpatroon heeft aangepast en derhalve reeds elf jaren financieel onafhankelijk is van de man. De vrouw had in Malta een inkomen van € 800,- netto per maand en nadien had zij in Duitsland als Geschäftsführer een inkomen van

€ 750,- per maand. De man vraagt zich af hoe de vrouw met dat inkomen de door haar gestelde maandelijkse lasten van destijds € 2.500,- per maand heeft kunnen voldoen, en thans een last van € 2.000,- per maand voldoet. De vrouw geeft daarover geen openheid van zaken. De man heeft verder aangevoerd dat de vrouw blijkbaar financieel (wel) in staat is een grote woning te kopen waarin zij drie aparte woningen voor verhuurdoeleinden realiseert en waarvoor zij een lening heeft aan kunnen gaan van € 330.000,-. Naar de mening van de man kan het niet anders zijn dan dat de vrouw thans of een hoger inkomen heeft, of haar financiële lasten deelt met de heer [partner]. Uit de overgelegde stukken blijkt naar de mening van de man genoegzaam dat de vrouw en de heer [partner] op hetzelfde adres woonachtig zijn. Ten slotte verzoekt de man, indien het hof een onderhoudsbijdrage vaststelt, conform artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de onderhoudsbijdrage voor een jaar vast te stellen nu , indien partijen in 2001 ook formeel zouden zijn gescheiden, de wettelijke termijn van twaalf jaar eind 2013 verstreken zou zijn geweest.

3.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.

De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. De door een huwelijk ontstane lotsverbondenheid vormt de basis waarop partneralimentatie is gegrond.

Onbetwist is dat partijen (ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw d.d. 7 februari 2012) al gedurende een periode van ruim tien jaar niet meer met elkaar samenwoonden en dat de vrouw gedurende die gehele periode onafgebroken een affectieve relatie heeft gehad met de heer [partner], welke relatie ook thans nog voortduurt. Vast staat ook dat de vrouw, nadat de man de betaling aan de vrouw ter zake haar levensonderhoud had gestaakt, gedurende een periode van tien jaar geen aanspraak meer heeft gemaakt op de destijds tussen partijen overeengekomen bijdrage van de man in haar levensonderhoud en in die periode geheel financieel onafhankelijk van de man is geweest.

Gelet op vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat er nu, na ruim tien jaar na het verbreken van de samenwoning, in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen waarop een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kan worden gebaseerd. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud dan ook terecht en op goede grond afgewezen.

3.6.
Gelet op het vorenstaande dient de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd.

Bron: Rechtspraak.nl – ECLI:NL:GHSHE:2013:4257