3.4 Onderdeel A komt tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 4.3 op, onder meer met de klacht dat het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming, niet (zonder meer) meebrengt dat dergelijke kosten nimmer tot de kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW of de geldende huwelijkse voorwaarden kunnen worden gerekend. Dat is namelijk afhankelijk van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten, die mede aan de hand van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de wettelijke bepalingen wordt bepaald. Daarnaast heeft het hof volgens dit onderdeel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de aard en strekking van de huwelijkse voorwaarden en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.

3.5 Deze klachten falen. Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden.
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders. Gelet op het partijdebat op dit punt behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering.

Bron: Rechtspraak.nl – LJN: BW9769